Vier oorzaken Wmo-overschot gemeenten
Negen op de tien gemeenten hebben in 2015 geld overgehouden van hun Wmo-budget. De Tweede Kamer eist een analyse van staatssecretaris Van Rijn.
Negen op de tien gemeenten hebben in 2015 geld overgehouden van hun Wmo-budget. De Tweede Kamer eist een analyse van staatssecretaris Van Rijn. Om hem op weg te helpen alvast vier mogelijke oorzaken.
1. Conservatief begroten
De grote mate van onzekerheid omtrent de hoogte van de rijksvergoedingen voor de gedecentraliseerde taken op het gebied van jeugd, zorg en werk hebben geleid tot extra voorzichtigheid. Tot heel lang bleef onduidelijk hoeveel geld gemeenten in 2015 van het rijk mee zouden krijgen voor de uitvoering van de nieuwe taken. Daarnaast heeft de rijksoverheid een korting van circa 1 miljard euro op de budgetten toegepast voordat de taak werd overgeheveld naar de gemeenten. ‘De vrees was dan ook niet vreemd dat gemeenten bij een gelijkblijvend beleid flink tekort zouden komen’, zegt gemeentefondsspecialist Dirk Jans.
‘Ja, die onzekerheid maakt je als wethouder voorzichtig’, zegt de Groningse hoogleraar economie decentrale overheden Maarten Allers. ‘Je moet als gemeente immers je tekorten zelf aanzuiveren. De vraag is waar je dat vandaan haalt, want vanwege het kleine eigenbelastinggebied heb je als gemeente maar weinig mogelijkheden extra inkomsten te genereren.’
2. Onvolledige en incomplete cliëntgegevens
Veel wijst er ook op dat het rijk zelf te royaal is geweest in het verstrekken van bijdragen, toen ze daar voor de decentralisaties in 2015 nog verantwoordelijk voor was. ‘Met de door het rijk overgedragen cliëntgegevens was in elk geval veel mis’, zegt projectmanager sociaal domein Henk Procé van de gemeente Zwolle. ‘Zowel wat betreft de aantallen cliënten als de aard van de aandoening op basis waarvan cliënten een zorgindicatie kregen. Er zat behoorlijk veel ruis in de informatie die we van het rijk kregen.’
Ook de gemeente Renkum wijt de plus van 4 miljoen euro op het sociaal domein aan de ondeugdelijke cliëntgegevens van het rijk. Het daadwerkelijke aantal cliënten was kleiner dan de klantgegevens die de gemeente ontving deden vermoeden. Wethouder Hermine van den Berg: ‘Onze begroting was vastgesteld op basis van het geld dat we van het rijk krijgen voor het sociaal domein. Dit was een ruwe schatting. We wisten dat de rijksbijdrage was vastgesteld op vervuilde gegevens. Maar we wisten niet met welke cliënten we te maken zouden krijgen. Zo waren er inwoners die wel een indicatie hadden, maar geen zorg ontvingen, terwijl de bestanden een ander beeld gaven. Ook vielen veel cliënten in de nieuwe wetgeving onder de Wet langdurige zorg. De Wlz is niet naar de gemeente gegaan.’
3. Gemeenten zijn (te) zuinig geweest
Veel gemeenten hebben van meet af flink de rem gezet op de uitgaven op de Wmo. Door bijvoorbeeld het stopzetten of versoberen van huishoudelijke hulp, scherp inkopen, strenge indicering en het heffen van (hoge) eigen bijdragen. ‘Gemeenten hebben op hoofdlijnen drie knoppen om aan te draaien. Twee knoppen aan de uitgavekant − prijs en volume of inzet van voorzieningen − en één aan die van de inkomsten: de hoogte van de eigen bijdrage die wordt geïnd’, verduidelijkt Niels Uenk, onderzoeker aan de PPRC. Gemeenten hebben volop aan de knoppen gedraaid. ‘Ik verwacht dat de relatieve bijdrage van elk van de drie knoppen veel zal verschillen per gemeente. De ene gemeente heeft bijvoorbeeld maar 10 tot 15 procent op tarieven gekort, in de verwachting dat meer op volume bespaard kon worden. De andere gemeente heeft fors ingezet op tariefskorting, om minder in het volume te hoeven snijden.’
Met Uenk verbaast het Hans van Oers, hoogleraar openbare gezondheidszorg (Tranzo, Tilburg University), niet dat gemeenten op hun budget hebben overgehouden. ‘Gemeenten waren vooraf bang niet uit te komen met de gekorte rijksbudgetten, hadden geen zicht op de zorgvraag binnen hun gemeenten en bij de vaststelling van hun begroting geen zekerheid over de rijksbudgetten die zouden worden overgeheveld. Gemeenten zijn daardoor terughoudend geweest met de inkoop en toekenning van zorg’, stelt Van Oers. Gemeenten hebben daarnaast heel scherp ingekocht. ‘Bij de inkooponderhandelingen hebben gemeenten de aanbieders het vel over de oren gehaald. Aan de andere kant hebben aanbieders, in de concurrentiestrijd, tegen of onder de kostprijs geoffreerd. Met als resultaat dat veel aanbieders met moeite het hoofd boven water kunnen houden.’ Of kopje onder gaan, zoals een aantal thuiszorgorganisaties.
4. Administratie een zootje
Het administratief ‘inregelen’ van de nieuwe taken kwam laat en traag op gang. ‘Gemeenten hebben zich eerst gestort op de inkoop van de zorg. Het inrichten van de systemen is er achteraan gekomen’, stelt Niels Uenk. En er moest een hoop in systemen worden ‘gepropt’. Clientgegevens (wie heeft welke zorg), gegevens van al die nieuwe aanbieders en productcodes, om maar eens wat te noemen. Al die data moesten ook nog eens aan elkaar worden gekoppeld. ‘Zeker in het begin was de facturatie bij gemeenten nog niet op orde. Zorgaanbieders konden nog niet declareren, omdat er nog geen goede formats waren, zodat het heel lang onduidelijk was wat er nu precies werd uitgegeven.’
Regionaal én landelijk opererende zorgaanbieders klaagden ondertussen steen en been. Voor de decentralisatie deden ze zaken met een handjevol zorgkantoren, nu met honderden gemeenten. Die allemaal hun eigen eisen hebben ten aanzien van facturering en verantwoording. Diverse zorgaanbieders hebben extra administratieve krachten moeten inhuren; geld dat ze liever aan zorg besteden.
Lees het volledige artikel in Binnenlands Bestuur nr. 10 van deze week. (inlog)
Doordat mensen in een aantal gevallen een eigen bijdrage moeten betalen blijkt ineens dat er minder aanvragen zijn. Kennelijk is dat toch een drempel geweest waardoor er gewoon minder aanvragen zijn binnengekomen. Misschien valt deze reden wat minder op omdat de aanvragen die niet binnenkomen ook niet opvallen.