bestuur en organisatie / Partnerbijdrage

Partijbedoeling niet relevant bij kwalificatie arbeidsovereenkomst

Partijbedoeling niet relevant bij kwalificatie arbeidsovereenkomst

16 november 2020
200121144016.Gerdin-Boelens.shrinkcentercrop.586x180.png

Vele arbeidsrechtjuristen zijn grootgebracht met het arrest Groen/Schoevers (HR 14 november 1997, NJ 1998/149, JAR 1997/263). U weet wel, het arrest van de Hoge Raad over meneer Groen die op zijn eigen initiatief als zzp’er werkzaam was bij Schoevers, maar toen hij werd ontslagen plotseling claimde een arbeidsovereenkomst te hebben. Collega Jan Blanken heeft daar zijn in rubriek over arbeidsrechtelijke klassiekers een bijdrage gewijd.

Het arrest wordt gehanteerd als maatstaf bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht. In de praktijk is dat een veelvoorkomende en belangrijke vraag. Denk aan de Deliveroo-zaken en de zaken van de postbezorgers. Maar denk ook aan personen die werkzaam zijn met behoud van uitkering.

 

In Groen/Schoevers werd overwogen: “Voor de vraag of een rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst dan wel als een opdracht, is bepalend wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop ze feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.”.

 

Uit dat arrest werd vaak afgeleid dat gekeken moet worden naar: de partijbedoeling én de feitelijke uitvoering. Daarmee kon de indruk ontstaan dat partijen zelf konden bepalen of zij een arbeidsovereenkomst hadden, ongeacht de vraag of werd voldaan aan de wettelijke definitie van artikel 7:610 BW.

 

In een arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 (werknemer/Gemeente Amsterdam) wordt met die gedachte korte metten gemaakt. Daarin werd een arrest van het Hof Amsterdam voorgelegd, dat eerder werd besproken door Jacobien Frederix.

 

De Hoge Raad maakt in zijn arrest onderscheid tussen 1) de kwalificatie van de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen en 2) de kwalificatie van het type overeenkomst. De eerste vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de welbekend Haviltexmaatstaf. Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld (uitleg), kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie), aldus de Hoge Raad.

 

De Hoge Raad oordeelt daarmee dat de partijbedoeling via de Haviltexmaatstaf wel een rol speelt bij de uitleg van de over een weer bestaande rechten en plichten (is hier sprake van loon, van arbeid en gezag; kortom, is voldaan aan de definitie van artikel 7:610 BW?), maar vervolgens niet bij kwalificatie van die rechten en plichten. Want is er eenmaal sprake van loon, arbeid en gezag, dan is voldaan aan de wettelijke definitie en is dus sprake van een arbeidsovereenkomst (ook als partijen die bedoeling niet hadden en een andere contractvorm wilden). Omgekeerd is geen sprake van een arbeidsovereenkomst als niet aan de wettelijke definitie is voldaan (hoezeer partijen dat misschien ook wel gewild hadden en de overeenkomst als arbeidsovereenkomst hadden gelabeld).

 

Het arrest wordt op diverse podia tamelijk breed uitgemeten, terwijl het nog maar de vraag is of het arrest zo baanbrekend is. E. Verhulp (hoogleraar arbeidsrecht) schreef in Tekst & Commentaar bij artikel 7:610 BW al dat de partijbedoeling geen rol speelt voor de kwalificatie van de vorm van het contract. Dat had de Hoge Raad overwogen voor de pachtovereenkomst, zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034 en Verhulp stelde al voor het arrest van 6 november 2020 uitdrukkelijk dat ‘dit ook voor de arbeidsovereenkomst zal gelden’. Toch werd in de rechtspraktijk nadrukkelijk belang gehecht aan de partijbedoeling, maar daarvan kunnen we nu stellen dat dit in strijd is met de nadere duiding die de Hoge Raad aan ‘Groen/Schoevers’ heeft gegeven.

 

De conclusie is dat partijen niet de vrijheid hebben om de overeenkomst bindend te duiden. Daarmee is het een (blijvend) gegeven dat het mogelijk is dat ‘werkers’ met een contact waarop staat ‘dit is geen arbeidsovereenkomst!’ toch een arbeidsovereenkomst hebben. Of dat echt zo is, hangt af van de vraag of is voldaan aan de wettelijke definitie van artikel 7:610 BW. Daarvoor is bepalend of sprake is van de klassieke elementen loon, arbeid (gedurende een zekere tijd) en gezag en daarmee zijn we in feite terug bij af.

 

Het arrest geeft ongetwijfeld ook bij werkgevers in het publieke domein aanleiding tot (nieuwe) discussies over de vraag of zzp’ers of andere werkers toch een arbeidsovereenkomst hebben. Voor werkgever met werkers die worden ingezet met behoud van uitkering is er daarbij redelijk geruststellend nieuws, omdat de Hoge Raad de inhoudelijke uitkomst van het arrest van het Hof Amsterdam in stand heeft gelaten. En daarin werd geoordeeld dat een persoon die werkzaam was met behoud van een IAOW-uitkering geen arbeidsovereenkomst had, onder meer vanwege de juridische inbedding van een dergelijke participatieplaats en het feit dat de uitkering niet gezien kon worden als loon in de zin van artikel 7:610 BW.

 

Met vragen over bovenstaande kunt u uiteraard terecht bij ondergetekende, of bij uw eigen Capra-contactpersoon.


Gerdin Boelens

Plaats als eerste een reactie

U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.