Fikse archeologische opgave voor gemeenten komende jaren
Gemeenten moeten onder de Omgevingswet de zogenaamde ‘archeologische dubbelbestemmingen’ in hun omgevingsplannen straks beter onderbouwen. Ze staan voor een flinke (financiële) opgave om hun kaarten, en daarmee hun omgevingsplannen, archeologisch op orde te krijgen, stelt Jan Breimer, archeologisch adviseur.
Tijdens de behandeling van de Omgevingswet in juli van dit jaar nam de Kamer ook het archeologie-amendement aan van Erik Ronnes (CDA). De strekking hiervan? Zorg dat gemeenten straks bij de Omgevingswet de zogenaamde ‘archeologische dubbelbestemmingen’ in hun omgevingsplannen beter onderbouwen. Zo’n dubbelbestemming kan vergunningaanvragers immers verplichten tot archeologisch onderzoek waarvan de uitkomst niet altijd leidt tot kennis. En omdat de regering af wil van onnodige onderzoeken, kon ook de regering zich vinden in het amendement.
Archeologische dubbelbestemmingen worden door gemeenten niet zelf bedacht. Zij baseren die op archeologische waarden- en verwachtingskaarten. Gemeenten stellen die soms zelf op, maar nog vaker laten zij die door archeologische bedrijven maken. In de huidige wetgeving is er sprake van ‘te verwachten archeologische monumenten’. Onder de Omgevingswet zullen deze te verwachten archeologische monumenten aantoonbaar moeten worden gemaakt. Het gaat hierbij om circa 80% (!) van de gebieden die in de huidige bestemmingsplannen een archeologische dubbelbestemming hebben gekregen.
Hoe dit te doen?
Het amendement geeft aan hoe gemeenten dat kunnen doen. Namelijk door bij het opstellen en formuleren van de archeologische verwachting op hun kaarten rekening te houden met de plaatselijke (lokale) bodemgesteldheid en met de plaatselijke (lokale) archeologische omstandigheden.
Uit het amendement vloeit voort dat de archeologische verwachtingskaarten verbeterd moeten worden door gebruik te maken van nauwkeurige(re) specifiek lokale bodemkaarten (1), specifieke kennis van de lokale archeologische potentie (2), inventarisaties van specifiek lokale verstoringen (3) en actuele bodem(kaart) gegevens (4). Het aantal gemeentelijke kaarten dat voldoet aan deze eisen is waarschijnlijk op de vingers van één hand te tellen.
Gemeenten zullen er op moeten toezien en moeten verlangen van de archeologische beroepsgroep dat voor het opstellen van een archeologische verwachtingskaart gebruik wordt gemaakt van actuele en recente bodemgegevens en archeologische gegevens. Zo niet, dan zal de aantoonbaarheid van archeologische verwachtingen gemakkelijk bij de rechter kunnen worden aangevochten.
Gemeenten staan dus straks voor een flinke (financiële) opgave om hun kaarten, en daarmee hun omgevingsplannen, archeologisch op orde te krijgen. De vraag is of, en binnen welke termijn, gemeenten aan de aangescherpte eisen kunnen voldoen.
Alternatief
Wanneer gemeenten dat niet of niet tijdig lukt, valt te denken aan een alternatief. Gemeenten kunnen er ook voor kiezen de huidige kaarten te handhaven en het onderzoek in de uitvoeringsfase, wanneer er nog slechts sprake is van verwachtingen, voor eigen rekening te nemen. Het betreft de fase van bureauonderzoek tot en met waarderend booronderzoek. Middels deze onderzoeken wordt immers vastgesteld of er sprake is van archeologische waarden. De vergunningaanvrager betaalt vervolgens alleen indien er aantoonbaar sprake is van een vindplaats en van aantasting van archeologische waarden. Gemeenten zouden met een dergelijke opstelling het maatschappelijk draagvlak voor archeologische beschermingsmaatregelen aanmerkelijk kunnen verbreden.
Zowel in de archeologische wereld als bij gemeenten is het nog stil. Maar wellicht verandert dat, als belangrijke stakeholders straks hun ‘archeologische licht’ laten schijnen op de vier uitvoerings AMvB’s van de Omgevingswet.
Meer weten? Lees het artikel ‘Archeologie in de Omgevingswet: ‘Aantoonbaar’! Maar hoe doe je dat?’ in het novembernummer van PRaktijk Omgevinsgrecht (PRO).
Jan Breimer is oprichter van A=M, adviespraktijk voor archeologie, ruimtelijke ordening en cultuurhistorie
Reactie op dit bericht
Het woord “aantoonbaar” voegt kortom niets toe aan de betekenis en het gebruik van archeologische verwachtingen. Ook zal het niets veranderen aan de, over het algemeen prima functionerende, gemeentelijke archeologische praktijk. Verder tonen de vele “onnodige onderzoeken” aan dat de huidige zogenaamde “AMZ-cyclus” werkt. Hierin wordt via enkele onderzoeksfasen, met na elke fase een beslismoment (“getrechterd”), duidelijk of achter een verwachting een waarde schuilgaat en zo ja of deze behoudens-/onderzoekswaardig is. “Definitieve” onderzoeken in de vorm van opgravingen zijn grote uitzonderingen. De bulk van het archeologische onderzoek betreft relatief goedkoop en extensief (verkennend, karterend en waarderend) boor- of proefsleuvenonderzoek. Op deze wijze wordt de “archeologische belasting” van vergunningaanvragers die voornemens zijn de bodem (substantieel) te verstoren juist beperkt ! De vele “onnodige onderzoeken waarvan de uitkomst niet altijd leidt tot kennis” zijn dus niet zo overbodig als soms wordt gesuggereerd. (Nog) nauwkeurigere verwachtingskaarten zouden de noodzaak van vooronderzoek trouwens niet beperken. Er zijn en blijven meer verwachtingen dan waarden en verwachtingen zullen (in het stadium van een vergunningaanvraag) altijd gecontroleerd moeten worden middels (voor)onderzoek. Alleen synthetiserend onderzoek op landelijk en regionaal niveau leidt tot archeologische kennis en voortschrijdend inzicht, waarmee verwachtingen, voorspellingen en onderzoeksvragen kunnen worden aangescherpt.