Advertentie

Verlenging leerplicht, dankzij de Duitse bezetter

Medewerkers van de Radbouduniversiteit onderzochten wat er op de diverse departementen in de oorlogsjaren aan nieuw beleid werd ontwikkeld dat ook na de bevrijding bleef bestaan. Binnenlands Bestuur presenteert tot mei een serie artikelen waarin de beleidsmaatregelen van een aantal departementen worden uitgelicht.

27 januari 2020
tweede-wereldoorlog---shutterstock-194754938.jpg

De Duitse bezetter bepaalde dat Nederlandse kinderen tot en met het veertiende levensjaar onderwijs moesten volgen. Eigenlijk was die verlenging van de leerplicht een lang gekoesterde wens van velen in ons land. Maar ja, de politiek kreeg dat niet voor elkaar. Met ambtelijke hulp lukte de vijand dat wel.

door: Pieter Slaman*

Vijfenzeventig jaar geleden herwon Nederland zijn vrijheid na vijf jaren bezetting en oorlog. Tussen vreugde en rouw leefde een sterk verlangen naar een grondige nationale schoonmaak. De hele Duitse nalatenschap van verraders en meelopers, van bunkers en barrières, van gehate instellingen en wettelijke verordeningen moest worden opgeruimd. Maar niet elke Duitse maatregel was even verwerpelijk of gehaat. De bezettingsautoriteiten bleken zelfs zaken te hebben geregeld, die al tientallen jaren op oplossingen hadden liggen wachten. Oplossingen die de Nederlandse politiek niet had kunnen bieden.

Achtste leerjaar
Een treffend voorbeeld was de verlenging van de leerplicht. In 1942 had Rijkscommissaris Seyss-Inquart besloten dat er een achtste leerjaar moest komen in het lager onderwijs. De leerplicht moest daarom tot en met het veertiende levensjaar gaan duren. Daarmee was een lang gekoesterde wens van velen in vervulling gegaan. In een tijd waarin het grootste deel van de Nederlandse kinderen alleen lager onderwijs genoot, waren de zeven verplichte schooljaren de enige periode waarin kinderen iets waardevols kon worden bijgebracht. Nog in 1950 bleven meer dan 850.000 schoolkinderen, op een totaal van 1,2 miljoen, van vervolgonderwijs verstoken. Vaak konden hun ouders dat simpelweg niet betalen. Vooral liberalen en sociaaldemocraten hadden zich daar sinds de negentiende eeuw zorgen over gemaakt. Hoe moest Nederland concurreren met de grote industriestaten als er zo weinig werd geleerd? Welk modern beroep kon het nog stellen zonder enige theoretische kennis van techniek, hygiëne of efficiëntie? En dan was er nog het punt van rechtvaardigheid: waarom zouden alleen kinderen met welgestelde ouders mogen doorleren, hoeveel talent ging er in die grote massa verloren?

Propaganda
De Nederlandse politiek kwam voor de oorlog echter niet tot daden. Dankzij een reeks van vooral confessionele onderwijsministers kwam van onderwijshervorming of -vernieuwing weinig terecht. Daar kwam de economische crisis van de jaren dertig nog eens bovenop. Vernieuwingen die geld moesten kosten, konden geen doorgang vinden.

De Duitse bezettingsmacht wilde het onderwijs wel grondig op de schop nemen. Seyss-Inquart had van Hitler persoonlijk opdracht gekregen om het Nederlandse volk voor het nationaalsocialisme te winnen. Uit overtuiging zouden de Nederlanders zich aan moeten sluiten bij de nieuwe orde. Seyss-Inquart beschikte over drie middelen om dat voor elkaar te krijgen: de pers, propaganda en het onderwijs.

Heemkunde
Zo kwam de verlenging van de leerplicht weer voor de dag: een heel extra jaar bood een blanco lessentabel, een onbewerkt terrein dat volop kansen bood voor ideologische bewerking. Uitgewerkte plannen voor nieuw vervolgonderwijs lagen al lang klaar op het departement, en men kon gebruik maken van enthousiaste onderwijsverbeteraars. Het was voor de autoriteiten vooral zaak om te voorkomen dat dit achtste leerjaar zou worden toegevoegd aan de bestaande lagere scholen. Die hadden zich niet behulpzaam getoond. In plaats daarvan zouden duizenden nieuwe scholen voor Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs (VGLO) opgericht moeten worden, waar de Nederlandse schooljeugd kon worden onderhouden met Duits, gymnastiek, handarbeid, heemkunde en andere ideologische stokpaarden.

Betere salarissen
Om weerstand tegen de nieuwe school te voorkomen werden de plannen zo onschuldig mogelijk gebracht en verhuld in de taal van Nederlandse onderwijsvernieuwers. Dat heemkunde bijvoorbeeld ook in termen van Blut und Boden, van afstamming en uitsluiting kon worden gebracht, hielden de autoriteiten tactisch voor zich. Ook zou er ruimte zijn voor de ‘daltonisering’ van het onderwijs, voor zelfwerkzaamheid van leerlingen. Zo konden enthousiaste, onschuldige onderwijsvernieuwers worden gewonnen om een begin te maken met de plannen. Om te voorkomen dat het gevestigde onderwijs zou protesteren, kregen alle onderwijzers op hetzelfde moment betere salarissen en klassen werden kleiner gemaakt. Dat leidde de aandacht af van het achtste leerjaar, een sterk staaltje verdeel-en-heers-politiek.

Een politiek die een verfijnde kennis van het Nederlandse onderwijs vergde. Departementale ambtenaren, de onderwijsinspectie en pedagogen hebben die kennis beschikbaar gesteld, vaak omdat zij een mogelijkheid zagen om eindelijk het lager onderwijs te verbeteren.

Morele verwildering
Hoewel het VGLO een vliegende start maakte, waren er in 1943 nog maar zo’n 300 scholen geopend. Toen het Duitse leger definitief de aftocht blies, lag de nieuwe school er gehavend bij. Na de bevrijding zou het dus niet moeilijk zijn om de hele zaak op te doeken. ‘Weg met dit nazi-restant’, zou men denken. Maar juist nu was verbetering van het onderwijs noodzakelijker dan ooit. Nederland kon niet volstaan met een wederopbouw van de vooroorlogse situatie. Een grootschalige economische transitie van landbouw en handel naar industrie en diensten vroeg om massale en lange onderwijsdeelname. Meer onderwijs was ook een middel dat discipline kon brengen onder de jeugd, dat volgens velen ten prooi was gevallen aan morele verwildering en geestelijke armoede. Het verplichte achtste leerjaar was de aangewezen manier om iedereen tot tenminste enige vorm van vervolgonderwijs te bewegen.

De regering kon het wel schrappen, maar zou dan binnen de kortste keren gedwongen zijn het opnieuw in te voeren. Daarom onderwijsminister Gielen in 1947 met een compromis: opschorting van de verlengde leerplicht tot 1 januari 1950. Dat zou tijd opleveren om nieuwe, opgeschoonde invulling te geven aan het vervolgonderwijs. De maatregel bespaarde ook geld, dat het rijk aan alle kanten tekort kwam. En natuurlijk werd zo de indruk weggenomen dat Nederland zich blijvend een Duitse wet liet voorschrijven. De politieke steun voor een achtste leerjaar was zo groot, dat Gielen zelfs niet de moeite nam om de noodzaak ervan te motiveren.

Opmerkelijk is, dat ook de vorm van aparte VGLO-scholen gehandhaafd bleef. Er kwamen zelfs nog vele nieuwe scholen bij. Bovendien gingen ook reguliere lagere scholen dit onderwijs aanbieden. Na invoering van de Mammoetwet in 1968 verdween het VGLO in het Lager Beroepsonderwijs.

Meer lezen: 
- J.H. de Graaf, Leerplicht en recht op onderwijs. Een onderzoek naar 
de legitimatie van de leerplicht- en aanverwante onderwijswetgeving (Nijmegen 1999)
- Hans Knippenberg en Willem van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg. 75 jaar ministerie van Onderwijs [Kunsten] en Wetenschappen, 1918-1993 (Assen 1994)
- C.J.M. Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag 2000)


Lees het volledige artikel – het 2e deel in de serie Ambtenaar in Oorlogstijd – in Binnenlands Bestuur nr. 2 van deze week (inlog)


* Pieter Slaman is onderwijs- en beleidshistoricus en verbonden aan de Universiteit Leiden 


Serie: onderzoek naar gevolgen ministeries zonder minister

Medewerkers van de Radbouduniversiteit onderzochten wat er op de diverse departementen in de oorlogsjaren aan nieuw beleid werd ontwikkeld dat ook na de bevrijding bleef bestaan. Binnenlands Bestuur presenteert tot mei een serie artikelen waarin de beleidsmaatregelen van een aantal departementen worden uitgelicht.


Plaats als eerste een reactie

U moet ingelogd zijn om een reactie te kunnen plaatsen.

Advertentie